Verhaal Jo Meesters

In het eerste half jaar van 1945 verbleef de toen 18-jarige Johanna Meesters met haar ouders, broers en zus in een kippenhok te Nolde, nadat ze eerst in een barak van “evacuatiekamp Linde” had gewoond. Enige jaren geleden heeft Jo (zo werd ze genoemd) haar levensverhaal op papier gezet. Ze gaat daarin uitgebreid in op haar belevenissen als tiener op Nolde in de maanden voor en na de bevrijding. Voor een meisje van 18 jaar niet enkel onaangenaam…

Johanna Meesters (1927) werd geboren in Haarlem. Ze groeide op in de gemeente Velsen.

Begin 1942, toen een amfibische aanval op Engeland niet langer tot de mogelijkheden behoorde, begonnen de Duitsers zich zorgen te maken over een Geallieerde landing in Noordwest-Europa. Met behulp van talloze tewerkgestelde arbeiders uit het bezette gebied werden langs de gehele Noordzeekust, vanaf de Noordkaap tot Griz Nez, versterkingen aangelegd. Binnen deze ‘AtlantikWall’ moest IJmuiden een belangrijk steunpunt gaan vormen. Najaar 1942 kwam een massale evacuatie op gang, die de plaats grotendeels zou ontvolken; alleen diegenen die als werkkracht of anderszins ‘onmisbaar’ werden geacht mochten met hun gezinnen binnen het ‘vestinggebied’ blijven wonen, mits voorzien van een deugdelijk ‘Ausweis’. Medio 1943 was de grote ontruiming voltooid, al zouden op onregelmatige tijden steeds nieuwe selecties worden toegepast, tot begin 1945 aan toe.

Ook het gezin van huisschilder Meesters moest vertrekken. Ze werden ondergebracht in ‘Evacuatiekamp Linde’.

Dit kamp was eind 1940 gebouwd als werkkamp voor Joodse mannen. Nadat in de nacht van 2 op 3 oktober 1942 alle aanwezige bewoners naar Kamp Westerbork waren gebracht, werden de barakken officieel een Rijks-evacuatiekamp voor oorlogsslachtoffers. Gezinnen uit gemeenten langs de Noordzeekust zoals Zandvoort, Bergen, Katwijk en Velsen werden hier toen geplaatst.

We beginnen het levensverhaal van Jo Meesters bij het bevel tot evacuatie, dat op 7 november 1942 werd afgekondigd.

Persoonsbewijs van Jo Meesters. De evacuatie is gedateerd op 3 december 1942. Op 6 januari 1943 vindt de inschrijving in Zuidwolde plaats.

De evacuatie

De Duitsers werden steeds benauwder voor een invasie door de Engelsen. Iedereen die niet voor de Duitsers werkte, moest een evacuatieadres zoeken bij familie of bekenden.

Mijn hele familie woonde in de gemeente Velsen, die moesten ook allemaal weg. Waar moesten we naar toe? Als je geen adres had waar je naar toe kon, werd ervoor gezorgd. Zo kwamen we in Drenthe terecht. Maar dat had eerst nog wat voeten in de aarde, want mijn vader wilde helemaal niet weg. Tegen de tijd dat we weg zouden moeten, kwamen er twee agenten aan de deur. Ze kwamen kijken of we wel van plan waren om te gaan.

Mijn vader zei, dat we dat niet van plan waren. Ja, dan zouden we met de sterke arm verwijderd worden, en ze smeekten mijn vader bijna om toch te gaan. Ze vonden het erg als ze ons uit huis moesten zetten. We zijn toch gegaan. We mochten een bepaald gewicht aan goederen meenemen. In een grote ‘scheepskist’ hadden we vooral kleding meegenomen, en ook nog enkele koffers. Ik had ook een klein koffertje ingepakt, met wat dierbare spullen. Een bevriende boer uit de polder bracht ons naar het stationnetje van IJmuiden-oost, op een handkar de koffers. Ik heb toen erg gehuild, om de vriendjes en de vriendinnen die ik achter moest laten, want ik was op een leeftijd dat de jongens interesse voor ons hadden. Later moesten ook velen van hen evacueren.

De reis

In een hele grote trein vertrokken we naar ons evacuatieadres.  Onderweg heeft de trein een hele tijd stil gestaan. Het was niet veilig om verder te reizen, er werden ergens treinen beschoten. We kwamen dan ook later dan gepland op het station Hoogeveen aan.

Met een bus werden we toen naar het evacuatiekamp ‘Linde’ gereden. Het kamp lag min of meer tussen de bossen, het had daar gesneeuwd, De bomen waren bedekt met een laag sneeuw; het was een sprookje!

Hartelijk werden we begroet door het personeel, en ons werden de kamers nummer 11 toegewezen. Er was een grote huiskamer en een grote slaapkamer, die in kleinere slaapkamertjes was verdeeld. We kregen erwtensoep met brood, wat hebben we gesmuld!

Het gezin was het eerste van in totaal 17 gezinnen die hier tussen 1943 en 1946 gehuisvest zijn geweest. De ingang van het kamp was voorzien van een poort met het opschrift ‘Kamp Linde’.

Rie bleef nog een poosje in Haarlem wonen. Ze had daar een kamer en een keukentje gehuurd. Zij had haar werk in Santpoort. Later is Rie ook naar Drenthe gekomen. Een boerin had gevraagd of zij op de boerderij wilde komen werken. Je kon niet beter doen dan dat, er was genoeg te eten en te drinken.

Zij werden nog goede vriendinnen. Ton en Theo keken eerst de kat uit de boom, maar zijn later ook gekomen en konden bij een boer onderduiken.

We hadden het goed daar, tot we beschoten werden door Engelse vliegtuigen. Dat was heel erg. Hier vertel ik later meer over.

Het leven in het kamp

In het evacuatiekamp werd voor ons gekookt, grote potten met eten, we vonden dat we het geweldig goed getroffen hadden. We hadden te eten: ‘Goed voer en een warme stal’ zou mijn vader zeggen. Ik kon in de keuken werken, dat was wel gezellig. We hadden veel plezier met de kok en het koksmaatje. Maar ik mocht daar niet blijven van de leiding van alle evacuatiekampen. Misschien waren ze bang dat ze te veel op hun vingers gekeken werden, maar later werd ik toch weer gevraagd, ze hadden hulp nodig. Enfin, intussen heb ik ook de boeren helpen hooien en aardappels rooien. Dat was ook een leuke bezigheid. Ik had daar ook een soort kleuterschooltje. Er woonden zulke leuke kinderen op de camping, want daar leek het kamp wel een beetje op. Vanzelf had ik daar een beetje de leiding.

Ton en Theo waren op een gegeven moment niet meer veilig. Het werd bij die boer waar ze ondergedoken waren, te gevaarlijk. Ze hebben toen een hut in het bos gebouwd, daar verbleven ze de hele dag, maar toen het winter werd konden ze niet langer in hun schuilhut blijven en werd besloten dat ze misschien nog het veiligst waren bij ons in het kamp. Wie zou daar iets te zoeken hebben in zo’n kleine behuizing?

Plattegrond Kamp Linde. De ingang lag aan de zandweg vanaf de Ommerweg richting Linde (de Dennenweg). Er was een apart washok en een hok waarin de plees met het bekende tonnetjessysteem.

De barakken hadden schuine daken en alleen in de huiskamer was een plafond aangebracht. Er was dus tussen plafond en dak een mooie tussenruimte, in de slaapkamer afgewerkt met schrootjes. Dit was de oplossing! Mijn vader maakte bij het breedste punt van het dak van de schrootjes een luik dat aan de binnenkant vastgezet kon worden. Als er dus gevaar dreigde, konden ze zo snel mogelijk wegkruipen. Al gauw sliepen ze daar ook, want je kon nooit weten. Je verrader slaapt nooit.

Er brak een moeilijke tijd voor ze aan, want ze hadden weinig bewegingsruimte en ze konden dus alleen ’s avonds even naar buiten. Eén van ons ging dan eerst kijken of de kust veilig was. Toch moet iemand ontdekt hebben of een vermoeden gehad hebben dat er iets niet helemaal in orde was bij de familie Meesters. Want we kregen bezoek van twee NSB-ers. Landverraders.

Verraad

Het is ochtend. Frans en Nico zijn naar school. Rie is op de boerderij, ik zit te naaien voor het raam en Gon helpt mijn moeder met de afwas. Vader is bezig zijn gekweekte tabaksplantjes in smalle reepjes te snijden en Leo, de vrijbuiter, zwerft over het terrein. Ja, hij heeft een vriendinnetje! Zou ze ook al buiten zijn?

Ineens komt hij hevig ontdaan binnen. ‘Landwachters! Ze doorzoeken alle kamers!’ We schrikken ons een ongeluk. Ton en Theo, die in de slaapkamer bivakkeren, klimmen zo snel mogelijk het luik in. Ze houden zich muisstil, want een beweging zou fataal kunnen zijn.

Gelukkig hebben we even de tijd om van de schrik te bekomen, want de landverraders gaan eerst aan de overkant alle kamers af om te zien of daar wellicht onderduikers zijn. Ze weten dat die geen kant op zouden kunnen en als ratten in de val zitten.

We spreken af dat we gewoon onze werkzaamheden voortzetten, we doen net of onze neus bloedt, maar je kan onze harten bijna horen kloppen. Het wachten is angstig. Ondanks dat moeder nerveus is, houdt ze zich flink.

Ja hoor, daar heb je de twee helden met geweer over hun schouder. Eén loopt meteen de slaapkamer in, ik loop achter hem aan. Door de verdeling in kleinere ruimtes is het er erg smal. Hij begrijpt meteen wel dat er niets te zoeken valt, maar toch kijkt hij onder de bedden en klopt met zijn vingers tegen een dun schotje. Ik kijk hem aan en zie dat hij zich belachelijk gaat voelen.

In de kamer snijdt mijn vader zijn tabaksblaadjes en houdt een praatje met de ander over zijn ‘tabaksplantage’. Ze zijn nog niet meteen van plan om weg te gaan. Ze kunnen het denk ik niet geloven dat ze misgrijpen.

Stel je voor dat van mijn broers een hoestbui zou krijgen. Het maakt me angstig, ik moet er niet aan denken. Donder nou maar eens op denk ik, maar nee, ze rekken hun verblijf nog even met onbenullige vragen. Ik voel dat ik me terug moet trekken en ga maar weer verder met mijn naaiwerk. Nee jongens, jullie maken bij mij geen kans!

 Barak in Kamp Linde (foto plm. 1950)

Als ze vertrokken zijn halen we opgelucht adem, maar de schrik zit er goed in. We moeten nog oplettender zijn, want ondanks dat ik voor het raam zat, heb ik deze gemene kerels niet zien aankomen. Ton en Theo blijven voorlopig voor alle zekerheid nog op de zolder.

Wat zijn we blij dat het zo goed afgelopen is, als Ton en Theo ontdekt waren, hadden ze ons hele gezin opgepakt, net zoals ze met de Joden hebben gedaan. Later komt mijn moeder een goede gemeenteambtenaar tegen, die haar vertelt dat haar zoons verraden zijn. Hij waarschuwt haar om voorzichtig te zijn. Die waarschuwingen nemen we zeker ter harte.

De beschieting

Het is ochtend, en koud, de meeste kinderen zijn naar school. Er zijn vliegtuigen in de lucht, ze cirkelen boven het kamp. Plotseling horen we een angstaanjagend geluid. De vliegtuigen kiezen hoogte en duiken omlaag naar het kamp. Hierop volgt het geratel van kogels. Het kamp wordt beschoten. We zoeken dekking onder de tafel, Theo heeft de tegenwoordigheid van geest en grist een wit laken uit de kast. Hij rent er zwaaiend mee in het rond, terwijl het tweede vliegtuig zijn kogels afvuurt. ‘Eruit’ schreeuwt hij, ‘eruit!’ We vluchten in paniek het bos in, onderwijl vuurt ook het derde toestel aan alle kanten zijn kogels af.

Het vierde vliegtuig komt omlaag, en wonder boven wonder trekt het weer op, ze vliegen nog een rondje boven het kamp en verdwijnen. Waarschijnlijk hebben ze Theo met het witte laken gezien en de vluchtende mensen, gewone burgers. Ondertussen zijn ook de andere bewoners het bos ingevlucht. Er zijn negen gewonden. Gelukkig zijn hun verwondingen niet ernstig. Het is een Godswonder.

Boeren uit de omgeving komen toegesneld, ook de NSB- burgemeester komt zich melden. Mijn moeder en de rest zitten nog in het bos, ik ga terug om schoenen voor Ton en Theo te halen, zij zijn op kousenvoeten gevlucht en moeten zo snel mogelijk naar hun schuilplaats, weg bij die NSB-er vandaan.

Huilend en overstuur kom ik bij het groepje aan waaronder de burgemeester. ‘Huil maar niet meisje’, zegt hij, ‘ik ben er toch ook ondanks eigen levensgevaar’. Het helpt, ik word kalm, maar hij gaat straks weer naar zijn veilige huis, dus hij heeft makkelijk praten.

Mijn vader, die niet thuis was, komt met de schrik in zijn benen naar huis. Gelukkig komt boer Van Arragon hem tegemoet en stelt hem gerust: ‘je gezin is veilig’, zegt hij. Ook Rie, die op de boerderij was, komt huilend naar ons toe. Zij waren allebei heel erg geschrokken.

Als we een beetje van de schrik bekomen zijn durven we weer ons huisje in, maar we zijn de hele dag alert op vliegtuigen. Boer Klompenhouwer nodigt ons uit om bij hem te komen eten. ’s Nachts durf ik niet naar bed en blijf op, maar mijn vader krijgt me toch zo ver om toch te gaan slapen. ‘Er kan nu niets meer gebeuren’, zegt hij, ‘het is al gebeurd.’

Het kippenhok

Na die beschieting hebben we ’n kippenhok gehuurd, bij Boer Wester. Eerder hadden we van oom George gehoord dat ons huis met inboedel en al was opgeblazen door de Duitsers. We hadden dus bijna niets meer. Eén keer zijn mijn vader en ik terug geweest, omdat we van de organisatie voor evacuees voor een bepaald gewicht aan goederen mochten opsturen. Dat werden bedden, omdat we op strozakken sliepen, en een ledikant. Toen we dus in dat kippenhok terecht kwamen, heeft die boer balen stro neergezet en zo sliepen we dus weer op stro, maar dan met een bed er op. We hadden ook een tafel over laten komen en met stoelen van het kamp konden we het aardig redden. ’s Avonds kwam boerin Arragon met in haar schort twee lekkere worsten. Van boer Wester kregen we twee ‘kuuken-kachelties’ (kuikenkacheltjes). Langzamerhand werd het gezellig in ons vakantiehuisje, want mijn vader timmerde aparte kamertjes en zelfs een keukentje. Ook maakte hij bedsteden, zodat we toch enige privacy hadden.

Mijn moeder kon ondertussen aardig met het kuikenkacheltje overweg en kookte daar een lekker potje op. Er was niet veel variatie omdat er nog alleen rogge, melk en aardappelen te koop waren. Ook in het kippenhok hebben we meteen een schuilplaats gemaakt. Onder het ledikant hadden we een grote kuil gegraven met een luik eroverheen. Daar werden in geval van nood aardappelen overheen gegooid. Daar is aan het eind van de oorlog pas gebruik van gemaakt, toen een stelletje vluchtende Duitsers dachten in ons kippenhok te kunnen schuilen. Wat zaten we in de piepzak. Vooral omdat ze op mijn moeders kuukenkacheltie wilden koken.

Het kippenhok, dat als woning voor de familie Meesters diende.

Het kippenhok staat aan de oostzijde van de Nolderweg en is nog aanwezig.

Ze leerden mijn moeder om met gesprokkelde takjes snel een potje te koken, dat vond ze prachtig. Maar hoe raakten we die Duitsers kwijt? Want intussen zaten mijn broers in de val. Tot overmaat van ramp werd er hevig geschoten op Duitse legerwagens en op alles wat maar Duits leek. Die Duitsers bleven maar buiten staan kijken, we waren doodsbang. Mijn moeder trok ze aan hun jas naar binnen. Maar ja, daar zaten Ton en Theo onder het luik, het luik op een kiertje. Ondertussen was hun potje klaar en gingen ze eten in de ‘kamer’. Mijn vader is naar een boer verderop gegaan om te vragen of hij deze vluchtende soldaten kon herbergen. Dat was goed, want hij begreep wel dat ze niet bij ons konden blijven. Voordat ze weggingen vroegen ze nog of we geen burgerkleding voor ze hadden. Maar dat hadden we niet. Je mocht blij zijn dat je zelf nog kleding had. We hadden nog medelijden ook met ze. Eén van hen was zijn vrouw en kinderen bij een bombardement verloren en wilde zichzelf van kant maken, zo vertelden de anderen. En zij hielden hem steeds in de gaten. Eindelijk trokken ze zich, zeiden ze, ‘volgens plan’ terug. Wat een opluchting! De bevrijding kwam in zicht.

Johan en Dien van Arragon

’s Zondags gingen we of naar Dedemsvaart of naar Balkbrug naar de kerk. De kerk in Balkbrug hoorde bij de gevangenis en werd ook voor andere diensten gebruikt.  Na het incident met de Duitse deserteurs gingen we die zondag naar de kerk in Balkbrug. We waren er al vroeg. De organist speelde ‘Hela, gij bloempje, slaapt gij nu nog’. Ik keek omhoog, en ja hoor het was voor mij bedoeld. Ik was natuurlijk zeer vereerd. Na de kerk liepen we met hem op en hij zou de volgende zondag verschillende verzoekliedjes voor me spelen. Daar kwam helemaal niets meer van, want toen we na de kerkdienst bij de Dedemsvaart aan kwamen, zagen we allemaal Rode Kruis auto’s staan. De geallieerden waren nu dichtbij. De week die daarop volgde zijn we bevrijd. En de organist hebben we niet meer gezien, waarschijnlijk een onderduiker die nu de vrijheid had.”

Lectuur in de oorlog

We vonden het leuk om in het kookboek van mijn moeder te kijken en ons te verlustigen aan al die lekkere recepten, om dat na de oorlog meteen te gaan bakken of koken. Nou, dat duurde nog wel een poosje, want alle voedingswaren bleven nog een tijd op de bon. M’n moeder maakte zondags van twee boterhammen met hagelslag ‘gebakjes’ bij de thee. Heel voorzichtig aten we ze op. Wat gezellig, het leek wel feest. Zo hadden we nog een tijd na de oorlog al feest met koffie en een plak ontbijtkoek.

Het einde van de oorlog

Tegen het einde van de oorlog werden er in onze omgeving pamfletjes uit geallieerde vliegtuigen gegooid, in het Duits en Engels. Er stond op geschreven hoe de Duitsers zich over konden geven. Het was natuurlijk reuze spannend. We kregen steeds meer hoop op bevrijding. Deze pamfletjes waren ook zeer welkom als toiletpapier, want dat was erg schaars. Gelukkig zijn er nog een paar gespaard gebleven, waarvan er hier eentje is afgedrukt.

Er moesten natuurlijk ook nog boodschappen gedaan worden, dat was niet naast de deur. Onderweg naar het dorp hoorde ik opeens een vreemd geluid, ik keek om me heen, waar kwam het vandaan?

Ineens zag ik Duitsers die zich schuilhielden in mansputjes. Ze zagen een leuk meisje voorbijkomen!

Langs de kant van de weg waren deze mansputjes gegraven, kuilen in de grond waar je kon schuilen bij beschietingen of bombardementen. Ik schrok ervan. ‘Niet kijken, Jo’, dacht ik bij mezelf. Over de heide ben ik toen naar ons kippenhok gegaan, ik durfde niet meer langs die soldaten. Het was een heel eind lopen en thuis waren ze al ongerust. Weer een teken dat de Duitsers aan de verliezende hand waren.

We hebben ook veel gezien voordat de oorlog ten einde was. Na de mislukte luchtlanding bij Arnhem, waarbij veel parachutisten waren gesneuveld, kwamen over de weg naar Zuidwolde veel vluchtelingen langs. Het was een georganiseerde evacuatie. Allerlei soorten vervoer kwamen voorbij, en tot onze grote verbazing zat in een koetsje een familie uit onze straat. We waren bijna buren. We hebben ze maar even kunnen spreken, omdat ze weer verder moesten. Deze groep vluchtelingen werd onderweg naar hun bestemming iedere avond bij boeren ondergebracht. Het was triest om te zien.

We hebben de hongerige mensen ontmoet die met dure en kostbare spullen voedsel bij de boeren kwamen ruilen. Met zelfgemaakte karretjes, oude fietsen zonder banden zelfs met sleetjes. Je kon het zo gek niet bedenken. Wat hadden wij het dan goed in ons kippenhok!

We zagen op Dolle Dinsdag NSB-ers op de vlucht naar Duitsland, na geruchten dat de geallieerden in aantocht waren. En ook paarden, veel paarden, die door de Duitsers gevorderd waren en tenslotte de

Duitse krijgsgevangenen bewaakt door onze bevrijders. En dan eindelijk het Canadese leger, dag en nacht, geweldig!

Dagboek van de bevrijding, april 1945

Al een week lang volgden we met belangstelling alle berichten, die de vluchtende moffen uit het zuiden meenamen. Iedere dag kwamen de Canadezen dichterbij. Er was zelfs een meisje, dat al Engelse sigaretten meegenomen had uit Oldenzaal, dat was al bevrijd. Ze was zonder moeite door de linie heen gekomen, er was helemaal geen tegenstand. Even later kwam er een boer aanlopen die vertelde, dat de Canadezen al in Den Ham zaten. Dit is een plaatsje bij Ommen, dus hier niet zo ver vandaan. Er ging een gejuich op, maar toch heel eventjes, want je kon nooit weten!

O, we konden haast niet meer wachten. Te weten, dat de bevrijding zo dichtbij was. We wisten ook zeker, dat we ‘s nachts niet zouden kunnen slapen. Opeens hoorden we het geratel van machinegeweren en mitrailleurs en een geweldig harde klap. We keken in de richting waar het geluid vandaan kwam en zagen een grote rookzuil. ‘Daar gaat de brug’, zei een boer en die kon het weten, want toen de oorlog uitbrak, hadden ze dat ook al meegemaakt. Maar konden de Canadezen dan al in Dedemsvaart zijn? Dat kon toch niet! Later bleek het toch waar te zijn. Terwijl wij onze bevrijders vanuit de richting Ommen verwachtten, kwamen ze vanuit Coevorden over Lutten naar Dedemsvaart.

Wie ons het bericht kwam brengen weet ik niet meer, maar er werd beweerd, dat er twee tanks in Dedemsvaart geweest waren als voorposten en er was ook een meisje doodgeschoten, terwijl de brug vernield was.

In Lutten was het hoofdkwartier en daar stonden de tanks klaar om deze kant op te komen. Het was haast niet te geloven! Zou het dan werkelijk waar zijn? Nee, het kon niet, het was maar een gerucht. Dos, dat is Theo, we noemen hem altijd zo, werd kwaad en zei: ‘Nu worden de optimisten nog pessimisten.’ Hierop wist ik niets in te brengen. We besloten nu om heel goed op de moffen te letten, die hier nog zaten, want die zwierven hier nog steeds rond. Zo werd het zachtjes aan schemerig en nog steeds hielden we om beurten wacht. Plotseling zagen we donkere schaduwen op de weg, toen we goed toekeken zagen we dat het moffen waren.

Ze waren op fietsen en het was een luguber schouwspel zoals ze daar voorovergebogen over hun stuur in de richting Balkbrug fietsten. We voelden, dat ze niet veel goeds in de zin hadden. Dat bleek later ook zo te zijn, want ze hadden die avond nog verscheidene mensen in Balkbrug doodgeschoten. Zo werd het avond en we besloten om naar bed te gaan. Veel zin hadden we niet en omdat we niet wisten wat we de volgende dag nog mee zouden maken, gingen we toch maar. We hadden alles ingepakt staan voor het geval we soms moesten vluchten. Dit zouden we pas doen in het aller ongunstigste geval. Na nog een beetje heen en weer gepraat te hebben vielen we in slaap.

De volgende dag werden we vroeg wakker. Het was 7 april, dus vaders verjaardag.

We feliciteerden vader hartelijk en hoopten, dat we vandaag op deze dag bevrijd zouden worden. Dat zouden we echt leuk vinden. Ook als vader als verjaarscadeau na vijf jaren eindelijk weer eens een Engelse sigaret zou krijgen en roken natuurlijk!

De hele ochtend zaten we in spanning. Weer hielden we om de beurt wacht. Er werden weer moffen gesignaleerd, twee met pantservuisten, een met een radio-ontvangtoestel en de vierde met een mitrailleur. Dat was geen goed teken vonden we. We volgden ze en zagen, dat ze bij de eerstvolgende boerderij binnengingen. We hoorden van Andringa, ’n boer hier uit de buurt, dat bij hem op de boerderij veertien moffen zaten als achterhoede. Hij wist niet wat hij zou doen, of hij het vee naar buiten zou brengen of niet. De moffen hadden hem verteld, dat er geen gevaar was en dat ze, zodra de Canadezen kwamen, de boerderij zouden verlaten.

‘Nou’, zei vader, ‘Ik ben geen boer, maar ik zou het wel doen, als ik je was’. Hij zou eerst maar ‘ns gaan vragen bij de andere boeren. Had hij dat nou maar niet gedaan en z’n vee direct naar buiten gebracht, dan had hij het nu nog gehad, want hij kreeg er geen tijd meer voor.

Niet veel later schreeuwde onze wacht ‘tanks’. We vlogen als het ware naar de ramen en ik zag nog net de laatste tank voorbijrijden. Het lawaai van de rijdende tanks verzwakte, ze stopten schijnbaar. Dan plotseling het geratel van machinegeweren. Rikketik, rikketik.

Daar kwam Nicoaanrennen. ‘Engelse tanks, ze schieten! Eerst zag ik niets en toen zag ik een kereltje met een zwart petje uit de koepel kijken en die koepel kan draaien.’

Vlug gingen we een voor een de schuilkelder in. We waren wel een beetje kwaad op Nico, want hij is altijd weg als er iets aan de hand is.  Even later kwam onze buurman aanhollen en riep ‘Komt er maar uit, we zijn bevrijd. Er staan drie tanks op de weg’ (op z’n Drents).

Kom maar in de schuilkelder’, riepen we, ‘want er zitten nog moffen met pantservuisten bij Drogt’, dat was de boerderij waar die vier moffen naar toe gegaan waren. Zo hebben we ongeveer twee en een half uur in de schuilkelder gezeten en aanhoudend hoorden we het geratel van de mitrailleurs en het gieren van kogels. Toen werd het stil. Westert, ‘n buurman, kwam ons roepen en zei, dat alle boeren al bij de tanks waren en Engelse sigaretten rookten. Dat was ik al bijna vergeten. Vader wilde al eerder gaan kijken, maar steeds pakten we hem bij zijn been om hem in de schuilkelder te houden. Daar hebben we achteraf heel erg om gelachen.

Eindelijk konden we dan weer uit de schuilkelder tevoorschijn komen. Toen we dan op de weg kwamen, zagen we, dat de boerderij van Andringa -hier zat de achterhoede- een brandende of liever smeulende puinhoop was. Er kwam een raar gevoel in onze kelen. Eerst besloten we om niet heen te gaan, want het kon nog wel ‘ns gevaarlijk zijn. We hadden ons leven nog veel te lief om op het laatste moment nog doodgeschoten te worden. Maar toen Manus, ook een buurman (de man die eerder vertelde, dat we bevrijd waren, terwijl het nog gevaarlijk was), met een sigaret in z’n mond op de fiets kwam aanrijden, toen waren m’n vader er broers ook niet meer te houden en holden er ook heen. Ik zag hoe de boeren die terug naar huis gingen, m’n broers nakeken, want die hadden ze nog nooit gezien. Ik holde er ook heen. We kregen allemaal een sigaret en ik mompelde de eerste Engelse woordjes met een van onze bevrijders, die rustig kauwend op zijn kauwgum voor in de tank zat.

Boerderij ‘Het Groote Slag’ van de familie Andringa

Ondertussen wisten we nog steeds niet hoe het met de bewoners van de boerderij was. Al spoedig hoorden we, dat Geert Tibben, een boerenarbeider die zichzelf wat Engels geleerd had, onder het vechten en schieten door naar de commandant van een van de tanks was gelopen en had verteld, dat er nog mensen in het huis moesten zijn. Gelukkig waren ze nog ontkomen en lagen in een slootje, waar de Canadezen steeds op schoten, want ze dachten, dat het moffen waren. Geert had al gauw in de gaten, dat het de bewoners waren en vroeg aan de commandant, of hij ze mocht halen. Eerst wilde deze er niets van weten, want er konden nog wel moffen in de buurt zijn. Na lang bedelen mocht hij dan heen, maar op eigen risico.

Daar zagen we ze aankomen, huilend en op van de zenuwen. Gauw werden ze door de andere boeren meegenomen en getroost. In het bos lagen ook nog doodgeschoten moffen. Gelukkig heb ik ze niet gezien, want zoiets zie ik niet graag.

Daar klonk de sirene van de tanks. De Canadezen klommen er weer in, terwijl we ze nog na juichten. Daar gingen onze bevrijders weer verder om het dorp van moffen te zuiveren. We gingen weer naar huis, elkaar gelukwensend en zo blij als kinderen. De vreugde en emotie van deze dag zijn onbeschrijfelijk. Wat een genot na vijf jaren van onderdrukking en angst. We voelden ons werkelijk verlost van iets dreigends en angstigs. Maar ’s avonds gingen onze bevrijders weer naar hun hoofdkwartier terug en bleven nog een paar dagen weg, wat ons natuurlijk een paar angstige nachtjes bezorgde. Gelukkig zijn we daar ook weer overheen gekomen.

De bevrijders

‘Hello mooi meisjes, how do you do’. Het was een van onze eerste bevrijders, die ons in gebroken Hollands begroette. Het klonk zo leuk, dat we hartelijk in de lach schoten. Hij lachte mee en liet daarbij z’n blinkende witte tanden zien. We beantwoordden hem en zeiden, dat we het goed maakten. Ze waren juist aan het eten en smulden er lekker van. We keken onze ogen uit, ze hadden van alles. Je kon het zo gek niet denken, of het kwam uit een blikje tevoorschijn, zelfs aardappelen hadden ze in blik. Zo nu en dan lieten ze ons even proeven, wat we natuurlijk graag deden. Een stel Canadezen van een andere tank die naast hem stond, had al zo gelachen, omdat we een toffee, die ik van een van hen gekregen had, eerlijk met z’n drietjes deelden. We hadden ook in zo’n lange tijd niet meer iets lekkers gehad.

Daar kwam Fransjeaan. We vertelden aan Russ en Alex, zo heetten onze nieuwe vrienden, dat Fransje Engels kon spreken. Dat moesten ze horen en Frans begon. ‘Hello boys, how are you? You are very nice boy. The Huns have run away, they are afraid of you.’ Ze lachten hartelijk en Frans kreeg een plak chocolade. ‘Dat is niet eerlijk’, zei Henny Koper, ‘wij kunnen ook Engels spreken en wij krijgen niets.’ Ze konden zeker goed Hollands verstaan, want Russ zei: ‘Well, come on, speak English’. Het was gek, maar toen we dat moesten, stonden we met onze mond vol tanden. We moesten dan maar om een plak chocolade vragen. We deden het natuurlijk niet goed. Opeens bedacht ik, dat we beleefd moesten vragen: ‘Have you please sweets for me’. Nu was het goed volgens Russ en kregen we alle drie, Gon, Henny[2] en ik, een plak chocola. Ook kregen we een pakje kauwgum, wat ons een beetje tegenviel, want er zat een kaneelsmaakje aan en dat vonden we niet zo lekker. Als we voor Russ en zijn kameraden af wilden wassen, kregen we nog een plak chocola. Dat deden we natuurlijk.

Bij boer Lutenop de deel wasten we samen af en onze bevrijders zongen leuke Engelse liedjes en wij Hollandse. Ook zongen we samen enkele bekende Engelse liedjes. Het was echt gezellig en ik moet zeggen, dat niets zo gezellig is als met buitenlanders liedjes te zingen. Toen de afwas gebeurd was gingen we weer naar de tank en hebben daar gezellig staan praten. We lieten toe, dat onze bevrijders hun armen om ons heen sloegen en we voelden ons werkelijk veilig. We hadden veel bekijks van boeren en vooral kinderen die om sigaretten vroegen voor pappa. ‘Alles voor de meisjes, niks voor de jongens’, zei Alex. Ten laatste begon het gezeur van de kinderen zo te vervelen dat Alex wanhopig vroeg ‘Astebleft jongens, go away’, maar ze wilden niet weg, al vroeg Alex ook honderd keer ‘Astebleft jongens, go away.’ Eerlijk gezegd geloofde ik dat ze graag met ’n meisje alleen wilden zijn. Geef ze ‘ns ongelijk. Het werd zoetjesaan tijd om naar huis te keren. We wensten ze goede nacht en beloofden dat we de volgende morgen terug zouden komen.

De volgende morgen gingen Henny, Gon en ikzelf met oranje getooid onze nieuwe vrienden weer opzoeken. Russ zat boven op de tank naar de radio te luisteren en Alex was aan het ballen met een andere Canadees en nog een meisje, Rie Navis. Russ begroette ons en kwam van de tank af. Later kwamen Alex en de andere Canadees ook bij ons. Ik vroeg Russ om een Engels liedje en hij schreef het voor mij op. I walk alone, een leuk mooi liedje. Hij moest het direct voor ons zingen. Er kwam zelfs ‘n boek met songs voor de dag en zongen ze met z’n drieën de leukste liedjes voor ons. En wij zongen weer onze Hollandse liedjes vooral ‘Ouwe taaie’ vonden ze prachtig. Russ sloeg vertrouwelijk z’n arm om me heen. Zo stonden we daar en zongen maar.

Toen we daar genoeg van hadden wandelden we gearmd naar de weg en zwaaiden naar onze bevrijders, die voorbij reden. Ondertussen was het tijd voor dinner en Russ en Alex gingen eten. Na dinner kregen we ‘n heerlijke kop thee met veel suiker. Nou dat smaakte. Daarna moesten ze met hun tank naar het hoofdkwartier op Zuidwolde.

‘Look’, zei Russ tegen Alex en daar had ik twee dikke zoenen te pakken. Eigenlijk schaamde ik me een beetje zo maar midden op straat. Gré, die er later bij gekomen was, kreeg haar portie van Alex. Nu moesten we toch heus weg. Russ nam nog gauw de gelegenheid waar om me nog ‘ns te gedenken. Ze klommen op hun tank en daar gingen ze.

Wij besloten naar Zuidwolde te gaan; hier was nu toch niets meer te beleven. Eerst gingen we kijken hoe de NSB-ers opgebracht werden. Toen dat verveelde, gingen we op zoek naar Alex en Russ. Daar kwam Russ al op ons afgestapt.

We gingen op het raamkozijn van een winkel zitten. Russ was moe en legde zijn hoofd op mijn schouders. We hadden echt medelijden met deze jongens, ze kregen veel te weinig rust. Toen kwam het sein om te vertrekken. We zeiden Russ goedendag en wensten hem ‘Good luck’. Onze eerste ontmoeting met de Canadezen leerde ons, dat het fijne jongens waren met een goed hart en zo denken we er nog steeds over en hopen, dat zij nu gezond en wel weer in hun eigen Canada terug zijn bij hun eigen vriendinnetjes. Het werd voor ons tijd om naar huis te gaan. We worstelden ons zo goed en zo kwaad als het ging door de menigte heen, wat erg moeilijk ging, want nog steeds reden er grote tanks onafgebroken over de weg, zodat we goed uit moesten kijken wilden we niet onder zo’n gevaarte terecht komen. Buiten het dorp ging het gemakkelijker, ofschoon we toch nog voorzichtig moesten zijn. Onderweg naar huis werden we door de Canadezen met sigaretten, kauwgum, chocolade enz. bekogeld, dit heerlijke spul hadden we in jaren niet gezien. We vlogen er dan op af en rolden over elkaar heen, omdat we allemaal het gegooide wilden oprapen.

Canadese militairen bij de Coöperatieve Landbouwersbank op de hoek van de Hoofdstraat en de Oosterweg

De jongens in de tanks hadden dan de grootste lol. Het was ook erg belachelijk, maar we leefden toen in zo’n uitbundige stemming, dat we ons er niet voor schaamden om als kleine kinderen op iets lekkers af te vliegen. Het duurde heel lang voor we thuis waren. We zwaaiden onafgebroken naar onze bevrijders. We kregen er een lam handje van. Sommige Canadezen staken hun handen uit en dat deden wij dan ook, zodat onze handen met een klap tegen elkaar aankwamen, wat ons lelijk pijn deed.

Thuis gekomen aten we vlug iets en gingen weer naar de weg kijken, waar nog steeds de auto’s en tanks onafgebroken voorbij reden. Dit ging zo vijf dagen en vijf nachten door. Vooral ‘s avonds was het een mooi gezicht als de koplampen van de auto’ s brandden.

”Give me a kiss”

We hadden nog nooit zo’n leger gezien, zelfs van de moffen niet. Het was geweldig. Vader had een Canadese vlag gemaakt, die hadden we meegenomen naar de weg. Dat vonden ze prachtig, ze schreeuwden, zwaaiden en grepen naar de vlag. De tankmannetjes lieten hun sirenes loeien. Oh, wat was het fijn om zoiets te zien. Onze bevrijders en hun tanks en auto’s en wat waren ze vrolijk, terwijl ze toch naar het front gingen. We konden deze flinke kerels niet genoeg bewonderen.

Daar kwamen ook nog infanteristen aangestapt. Een van ons kwam op het leuke idee om It is a long way to Tipperary te zingen. Enkele infanteristen staken hun arm door die van de meisjes en zo liepen we dan een eindje mee. Dat deden we zo een paar keer. Een keer was ik alleen en moest dus ook weer alleen terug. Toen maakte ik iets leuks mee. Terwijl

ik terugliep, reden de wagens iets langzamer, zodat ze bijna stopten. Een Canadees met een leuk gezicht riep ‘Give me a kiss girl’. Ik antwoordde hem ‘I cannot kiss’. ‘Oh you can!’. Meteen sprong hij uit de wagen en kuste me. De andere Canadezen lachten hartelijk, vooral omdat ik zo verbouwereerd stond te kijken. Dit had ik niet verwacht. Maar wat was dat… als volgens afspraak reden de wagens weer sneller, zodat onze hartstochtelijke Canadees hard moest lopen om weer bij zijn wagen te komen. Oh, oh, wat lachten de boys en sommigen staken waarschuwend hun wijsvinger tegen me op.

Toen ik weer bij de anderen aangekomen was, kwam er juist weer een stel infanteristen aan. Weer liepen we mee, dit keer ging Anton ook mee, hij droeg het geweer voor een Canadees, die vreselijk moe was. Ze zagen er ook moe en smerig uit en ze moesten nog een uur lopen naar Zuidwolde. Deze jongens waren erg fel. Ze vroegen waar de moffen waren, dan zouden ze ze eventjes leren, hierbij maakten ze ‘n gebaar met hun hand langs hun nek. Griezelig!

Opeens gegier van een motor, die vooraan bijna een infanterist aanreed, daardoor zijn stuur kwijtraakte, omviel en met een vaart over de weg scheerde, waarbij achter ons een infanterist aangereden en tegen de kant van de weg geslingerd werd, terwijl de motorrijder precies voor een tank terecht kwam, die gelukkig net op tijd stopte en waar hij gillend bleef liggen.

We werden er koud van het, was vreselijk zoiets te zien. We moesten meteen weer doorlopen. Sommigen van de jongens waren ook erg geschrokken, terwijl anderen er ijskoud onder waren en zeiden, dat het zo vaak gebeurde, dat was nu eenmaal de oorlog. Nu was het niet meer zo leuk voor ons, we dachten steeds aan die arme jongen. Ik was blij toen we teruggingen.

Op de plaats aangekomen waar het ongeluk gebeurd was, stond een motorrijder juist gereed om te starten. Anton (Wap) holde erheen en vroeg of z’n kameraad ernstig gewond was. ‘Z’n kameraad?’ Hij wist nergens van. Plotseling ontdekten we de gewonde, hij lag op de grond en een andere soldaat stond erbij. Vlug ging de motorrijder erop af. Wij natuurlijk ook. De gewonde kreunde zachtjes. Wat hadden we een medelijden met hem. We trokken onze jassen uit en legden die onder z’n hoofd en over hem heen. Vlug werden er toen kussens, dekens en drinkwater gehaald. Gelukkig kwam er een motorrijder van het Rode Kruis aan. We zijn toen maar weggegaan. Later vertelden Anton en Theo (Dos), die er later bij gekomen was, dat hij met een Rode Kruisauto vervoerd was. Gelukkig was hij niet zo heel erg gewond, maar ondanks zijn pijn vergat hij toch zijn sigaretten niet, die moest z’n kameraad uit z’n tas halen die aan de motor hing. Die avond dachten we nog steeds aan het ongeluk, we waren toch blij, dat het nog goed afgelopen was.

De volgende morgen, we waren ons nog aan het kleden, stopte er een Jeep even voorbij ons huis (kippenhok). Wij er natuurlijk direct op af, we schaamden ons er helemaal niet voor, het was allemaal nog nieuw voor ons en we keken zo graag naar die leuke Canadezen. Een Canadian sergeant stapte uit, bekeek de weilanden en voelde aan de palen, die om het weiland stonden. We konden maar niet begrijpen wat hij wilde. Dos knoopte een praatje met hem aan en toen hoorden we, dat er Canadezen zouden komen, ze moesten hun wagens parkeren en dan zouden ze de hele dag blijven. We waren in de wolken, dat was nog eens wat! Vlug aten we en holden toen weer naar de Jeep, die nu een eind verder stond. Er was nu een andere Canadees bij, dat was de sergeant-majoor, zoals we later zagen.

Ondertussen kwam er weer ’n stel infanteristen aan en ik liep weer een eindje met ze mee. Toen ik terugkwam, kwamen de auto’s aangereden, die op het weiland zouden parkeren. De sergeant-majoor was nu net een politieagent. Hij zwaaide met z’n armen, z’n hoofd en het scheelde er nog maar aan, dat hij zijn benen er niet bij gebruikte.

Opeens gilde Dos, dat er landmijnen op het land bij de boerderij lagen. De sergeant schrok en vroeg hoeveel. Voor zover we wisten lag er één. Gelukkig, de sergeant klaarde zichtbaar op. Die had hij al ontdekt en weggehaald. Later op de dag werd de landmijn onschadelijk gemaakt.

Een wagen stopte vlak bij ons, de Canadians stapten eruit en gingen zich nu heerlijk wassen. Eén van de jongens riep me. Z’n vinger bloedde en nu moest ik hem verbinden. Nou, dat was wel leuk werk en ik zou er twee kisses voor krijgen. Ik zei maar, dat het goed was, toen moest ik bij hem in de Jeep komen zitten, daar hebben we gezellig zitten kletsen en ik kreeg het beloofde. Ik kreeg allerlei lekkers. Gon kwam er ook bij en we moesten mee-eten, dat vonden ze gezellig.

After that was done gingen we en eindje wandelen. Stef, zo heette mijn nieuwe vriendje, vertelde dat we altijd aan de linkerkant van de weg moesten lopen, dan hadden we minder kans op ongelukken, want dan konden we nooit van achter aangereden worden, omdat we tegen het verkeer inliepen. Toen het wandelen begon te vervelen, gingen we weer terug en gingen aan de kant van de weg zitten in de hei.

Stef en ik gingen samen The Maple Leaf lezen en hij legde me veel woorden uit die ik niet begreep. Plotseling herinnerde ik me, dat vlak bij ons een onontplofte bom lag. ‘Ja’, zei Gon met een ijskoud gezicht, ‘dat wist ik wel’. ’Nou dat had je me ook wel mogen zeggen’, zei ik verontwaardigd. De jongens lachten, omdat ik zo bang was. Maar we gingen toch maar bij de gevaarlijke plaats vandaan. Toen we bij de Jeep aangekomen waren, vertelden we de jongens, dat we nu naar huis gingen om nog het een en ander te doen. Nou, dat was goed, dan zouden zij gaan slapen, want ze waren moe. Maar dan moesten wij wel echt weer terugkomen.

Natuurlijk zouden we dat doen, we waren toch bevrijd en nu namen we het er eens van. Niemand had zin om te werken, alleen het allernoodzakelijkste werd gedaan.

De zomer na de bevrijding

Toen we bevrijd waren hebben we een heerlijke en blije tijd meegemaakt. We konden toen nog niet terug naar de gemeente Velsen, want die was zwaar getroffen door de oorlog en de vernielingen die de Duitsers hadden aangericht. We moesten dus wachten tot er woonruimte voor ons beschikbaar was. Maar met de Canadezen, die ook op hun terugkeer wachtten en het land nog ‘bezet’ hielden, hadden we veel plezier en zij met ons. Ze vonden het fijn om ook weer eens in een gezin te zijn waar dus door bijna het hele gezin Engels werd gesproken. ’s Avonds maakte we grote kampvuren en als er Canadezen voorbij kwamen schoven zij ook aan bij het vuur. Sommigen met gitaar of viool, zoals Phil en Pino, twee cowboys. Een motorrijder die prachtig kon zingen en de Canadezen met wie we meegingen om bij de boeren eieren voor sigaretten te ruilen. Een en al muziek, zang en vrolijkheid. We hadden zoveel gemist in de oorlog, en dit maakte alles goed.

Toen ik met mijn moeder eens lopend naar het dorp ging voor boodschappen, stopte er een Canadees, die in een grote kantinewagen reed: of we mee wilden rijden. Ik vertelde hem dat we naar het dorp gingen en we nog een uurtje moesten lopen. We reden dus met hem mee en hij wilde van alles weten: waar we woonden enz. Hij zou een keer langs komen. We namen het voor kennisgeving aan, maar een paar dagen later kwam hij aanrijden. We moesten in zijn auto komen kijken, dat was net zoiets als een SRV-wagen. Hij nam een pak koffie en thee mee, en mijn moeder ging meteen koffiezetten. Hij stelde zich voor als Charlie.

Hij werd een van onze beste vrienden in die mooie zomer van de bevrijding. We noemden hem onze huisvriend. Ook Jack en Johnnie waren echte huisvrienden. Maar Charlie was de aardigste. Mijn vader en moeder vonden het net een zoon, zo vertrouwd was hij geworden. Langzamerhand liet hij merken dat hij mij wel erg leuk vond, en dat was wederkerig. Naast het kippenhok kreeg ik stiekem een kusje van hem. Maar ik hield toch afstand, want ik wist van mezelf dat dit geen stand kon houden.

Charlie nam vaak iets mee uit de kantinewagen. Een keer stond hij met zijn wagen vlak bij ons kippenhok, met een groep soldaten waar hij voor moest zorgen. Hij kwam toen een grote pot met thee brengen: wat was die sterk! Mijn moeder was heel zuinig op de thee die we van hem kregen, en zette deze heel slap, maar hij zei er nooit iets van. Na deze actie zette zij toen ook sterke thee voor hem, wat hij zeer op prijs stelde.

Een ritje naar Haarlem

Het werd langzamerhand stiller bij ons kippenhok. Jack was verliefd geworden op Rie, dus die twee waren blij dat ze nog een poosje bij elkaar konden zijn. En daar maakten ze ook dankbaar gebruik van. Als het maar even kon, waren ze bij elkaar.

Toen mijn vader een keer opperde dat hij zo graag zijn familie wilde bezoeken, was Jack direct bereid om met ons naar Haarlem te rijden. Johnny ging mee als chauffeur. Ik zou ook meegaan om mijn vader te vergezellen. En zo zijn we op een dag naar Haarlem gereden. Pa en ik zaten achterin. We hadden een gezellige reis, totdat we aangehouden werden door de militaire politie. We moesten eruit en Johnny en Jack moesten rechtsomkeert. Als ik nog aan de gezichten van die twee denk! Ze vonden het vreselijk dat ze ons zo alleen achter moesten laten.

Daar stonden we dan, wat moesten we nu? We vervolgden onze weg dus lopend. Hoe ver we van Haarlem verwijderd waren, weet ik niet meer. Maar plotseling stopte er een militaire wagen, de chauffeur vroeg of we nog ver moesten. Ja, dat moesten we. Wat een geluk! We mochten instappen. Hij bracht ons tot de Amsterdamse Poort. We wisten niet hoe we hem moesten bedanken. Hij wilde er niet van horen.

Ja, toen moesten we nog helemaal langs het Spaarne tot aan de ringvaart lopen. Daar woonde oom George en tante Mien, die ook geëvacueerd waren. Ze woonden in een keet van Tjade, de baas van oom George. Het was midden in de nacht dat we voor een donkere keet stonden. Wat een blijdschap toen ze zagen wie er zo laat aan de deur klopten. Snel werd er een slaapplaats gecreëerd, maar het werd laat toen we uiteindelijk gingen slapen.

Mijn vader ging de volgende dag zijn familie, die weer terug was van hun evacuatieadres, opzoeken. Met Tinie, mijn nicht waar ik voor de evacuatie veel mee optrok, gingen we een kijkje nemen in Haarlem. We moesten weer dat hele eind langs het Spaarne lopen. Ik realiseer me nu pas dat mijn vader dat hele eind ook weer had gelopen. Maar hij kwam heel opgetogen ’s avonds weer terug van zijn familie.

In Haarlem reden de trams weer, wat was het anders dan in Zuidwolde. Daar moesten we ook een uur lopen, maar dan naar een klein dorp, waar niets te beleven viel.

Het laatste jaar liep ik op klompen, om mijn schoenen te sparen, want ik had nog maar één paar schoenen, en die waren ook al niet te best. Als het gesneeuwd had bleven er grote klonten aan je zolen plakken. Dit had ik nog nooit meegemaakt. De boeren wisten daar wel raad op, zij plakten of timmerden oude fietsbanden onder de klomp, maar dat had ik natuurlijk niet. Ik schopte iedere keer de klonten van de klomp.

Toen we er een paar dagen waren, stonden opeens Johnny, Jack en Rie voor de deur. Zij waren heel nieuwgierig hoe het met ons gegaan was, nadat ze ons alleen verder moesten laten gaan. We waren blij verrast. Oom George en tante Mien vonden het geweldig. Twee Canadezen, de bevrijders. Natuurlijk moesten ze blijven. In de keet waren nog slaapplaatsen, waar Antoon, hun zoon, en een andere onderduiker ’s nachts hadden geslapen. Johnny en Jack hadden er wel oren naar. Mijn vader vond het ook geweldig dat ze er waren, maar hij ging toch liever terug naar Zuidwolde, naar mijn moeder. Hij hoefde nu niet meer de hele Schalkwijkerweg af te lopen, maar werd fijn weggebracht naar het station.

Zo zijn wij nog een aantal dagen gebleven. Om oom George en tante Mien een plezier te doen zijn we met hen naar familie in Velsen gereden. Wat genoten die twee. Met z’n vieren hebben we allerlei tochtjes ondernomen, onder andere naar IJmuiden en natuurlijk naar Spaarndam en verdere omgeving. Door de oorlog was hier ook veel vernield, vooral IJmuiden was zwaar getroffen. Nu is alles weer opgebouwd, maar IJmuiden is IJmuiden niet meer. Het is een grote naoorlogse stad geworden.

Afscheid

En zo ging die mooie zomer na de bevrijding te snel voorbij. Langzamerhand gingen de bevrijders weer huiswaarts. Ook Johnny, Jack en Charlie werden gerepatrieerd. Charlie vertelde dat zijn legeronderdeel langs Zuidwolde naar de plaats van inscheping zou rijden en dat hij nog langs zou komen. De hele dag hebben we gewacht, maar geen Charlie. Later kreeg ik een brief, dat ze langs een andere weg gegaan waren. Hij was erg verdrietig omdat hij geen afscheid had kunnen nemen. Jack en Johnnie kwamen ook afscheid nemen. Jack had nog een lied geschreven over zijn vriendschap met ons. Het is als volgt:

Op de wijs : Two sleepy people

Here we are in this old henhouse (kippenhok)

Singing all the old songs. No room for a grouse.

All happy people and having such fun,

we all be so sorry when its done.

We come here soldiers far from home,

Content to be with you, no longer alone.

Happy just to be here and wishing we could stay,

But knowing that soon we shall go away.

We will remember the hours that we spent here with you all,

hours that time never can pall.

We will remember the friendship that you gave with open heart.

The kisses you bestowed never from our thoughts will part.

So when we go we will leave behind

a portion of our heart here,

and we will hope you will find

the time to remember us so far away.

Who where so happy here one sunny day.

Terug naar huis

Toen werd het stil in ons kippenhok. We misten de gezelligheid. We kregen wel heimwee naar Holland. Zouden we nog een winter in het kippenhok moeten blijven? Mijn vader is naar de gemeente Velsen gegaan en heeft daar onze toestand uit de doeken gedaan. En we kregen een gedeelte van een huis, een villa in Overveen. Het was al bewoond geweest door evacuees uit IJmuiden.

Op een dag in oktober zijn we, met de karige spullen die we nog hadden, in een vrachtauto naar Overveen gereden. Het was donker toen we daar aankwamen. De overburen die ook uit de gemeente Velsen kwamen verwelkomden ons. Mijn moeder kende deze mevrouw van vroeger.

Hoe we aan de kachel kwamen die die avond brandde, weet ik niet meer, in ieder geval hadden we warmte. Die avond hebben we met z’n allen op de grond geslapen.